Rudy Trouvé

‘Succes is ongezond voor mij. Als té veel mensen van mijn songs gaan houden, krijg ik het gevoel dat ze niet meer van mij zijn.’ Die angst weerhoudt artistieke duizendpoot Rudy Trouvé er niet van om met een inmiddels ontelbaar aantal bands elk podium, hoe klein ook, te beklimmen en muziek te produceren aan een tempo waar wijlen Frank Zappa een puntje aan kan zuigen. Voor Trouvé klopt die paradox niet alleen als een bus, ze vormt ook de kern van zijn recente werk. Songs and Stuff Recorded Between 2003 and 2007 heet het (voorlopig) laatste deel van een trilogie, en wijdbeense stadionrock en sing-alongs moet je daarop niet verwachten. Met deze plaat blijkt Trouvé een soort rust gevonden te hebben, een evenwicht dat, ondanks de tijdsspanne waarin het album is opgenomen, op de twee eerdere delen, 1999-2002 en 2002-2003, weleens ontbrak.

Ook al zal zijn naam niet in alle officiële muziekannalen opduiken, Trouvé heeft absoluut zijn sporen verdiend in de Belgische scene. Met bands als Dead Man Ray en Kiss My Jazz maakte hij platen die meer dan een voetnoot zijn in de vaderlandse muziekgeschiedenis. Maar bovenal is hij natuurlijk de man die dEUS op zijn debuut Worst Case Scenario het tegendraadse geluid bezorgde. Zijn gebrek aan sterallure zorgt ervoor dat slechts weinigen zich Trouvé voor de geest kunnen halen. Toch was hij de gitarist die met een krakkemikkig gitaargeluid en minuscule miniatuurtjes de popsongs van dEUS lardeerde. Hij was de man die van ‘Hotellounge’ een onverwoestbare classic maakte en met snerpende snaren ‘Let’s Get Lost’ van stroom voorzag. Trouvé zorgde mee voor het succes van dEUS dat er vandaag de dag nog steeds terecht voor zorgt dat zalen in een mum van tijd zijn uitverkocht, en laat dat succes nu nét de reden zijn waarom hij in 1996 besloot de band te verlaten. Avond na avond voor een op voorhand dolgedraaid publiek dezelfde songs spelen, is niet zijn idea of fun. En met het opstappen van Trouvé verdween ook de improvisatie meer en meer uit dEUS, een zaak die ik jammer blijf vinden. Gelukkig kon hij zijn ei kwijt op Heavenhotel, het zelfbedruipende platenlabel dat hij met een aantal collega-muzikanten oprichtte. In evenveel inventieve als verscheidene bands kan hij daar al jaren zijn creativiteit botvieren, zij het ietwat in de marge. Maar die bewust gekozen marginaliteit gebruikt Trouvé, samen met zijn muzikale kompanen, om zijn artistieke vrijheid ongebreideld zijn gang te laten gaan. Smerige garagerock met Gore Slut, chaotische improvisaties met Kiss My Jazz, en nu ook een heerlijk intiem cocktailalbum met het Rudy Trouvé Septet.

Eerder dan songs die je luidkeels mee staat te brullen met een aantal gelijkgestemde zielen, laten de nummers op 2003-2007 zich neuriën, een sport die toch meestal individueel beoefend wordt. Het zijn gezellige melodietjes voor tijdens de afwas, het snoeien van een haag en andere dagdagelijkse bezigheden. Dat alledaagse element schuilt ook in de teksten van de Antwerpenaar. Zijn teksten bulken van plotse, schijnbaar lukrake gedachten over gebeurtenissen die je op elk moment kunnen toewaaien. Het is alsof je bij Trouvé op schoot zit, je voelt je als luisteraar direct betrokken. Die intimiteit wordt nog versterkt door de ingehouden zang die de prachtige melodieën begeleidt. Zoals in opener ‘Blondie’, een solonummertje waarin hij zich afvraagt wat nu juist zijn onvoorwaardelijke liefde voedt: ‘I know that it ain’t easy, that it ain’t exactly clear. But I’m always touched by your presence, dear.’ Het broze geluid laat niet onberoerd, en ook de reprise waarmee het album afsluit, weet met extra vocalen en een donker orgeltje dezelfde gevoelige snaar te raken. Ronduit prachtig in al zijn eenvoud. Ook in het swingende ‘Till the Next Time Around’ klinkt Trouvé verstild, een keuze die overigens zijn relatief beperkte zangkwaliteiten ten goede komt. De muziek heeft een aanstekelijk arrangement, waarbij gitarist Elko Blijweert jazzy riedeltjes uit zijn instrument tovert en Sigrid Van Rosendaal het mellow geluid van de betreurde trompettist Chet Baker sterk benadert.

Opvallend is, ondanks de diverse stijlen die het septet hanteert, de consistente sound die het album schraagt. Het dromerige instrumentaaltje ‘The End of a Sweltering Day’, bossanova in ‘Carsong’, Ennio Morricone-achtige country in ‘Theme From the Narrow Gate’ — het passeert allemaal de revue. En dat zowel in het Engels als in het Frans. Het klinkt als een bizar ratietoe, maar het werkt, niet in het minst door de keuze voor een iets meer gepolijste eindproductie. Trouvés vroegere songs gingen dikwijls gebukt onder een al te nadrukkelijke lo-fi sound en het gebruik van povere opnameapparatuur die de pracht van zijn songs in de kiem smoorden. Een brute vorm van schoonheid was er altijd wel, alleen diende je er als luisteraar geduldig de korst af te krabben. In tegenstelling tot dat oeuvre klinkt 2003-2007 bijna gezellig! Maar Trouvé zou zichzelf niet zijn, mocht hij de plaat niet met een paar trekbommetjes van vuur voorzien. Zo goed als na elk nummer rukt het septet aan het touwtje. Het zijn korte improvisaties, op aangeven van compleet geschifte instructies van Trouvé zelf: ‘Het mag klinken als een heavy-metal-band, die net zeven maanden in een stinkende tourbus heeft gezeten, en lichtjes schizofreen dreigt te worden’, en dergelijke onzin. ‘Fall Down’, bijvoorbeeld, klinkt ook effectief als een muziekspeeltje dat van de trap rolt, en ‘Sounds Like Portuguese’ zal nooit de prijs krijgen voor de meest abstracte titel in de Belgische muziekgeschiedenis. Voorheen konden grapjes als deze maar zelden bekoren, maar nu hebben die muzikale erupties hun nut: ze houden je bij de les, het zijn welgemikte kuchjes om het verslappen van de aandacht tegen te gaan.

Ook tekstueel is 2003-2007 veel consistenter en, wat mij betreft, toegankelijker. Weg zijn de abstracte vergelijkingen die klaarblijkelijk alleen voor Trouvé een betekenis hebben. Op Grote Verhalen en Gevoelens zal je Trouvé nooit betrappen, maar op zijn laatste plaat kiest hij er zelfs voor om zijn alledaagse verhaaltjes niet achter of onder stemvervormers of lagen gestoorde snaren te verbergen. Ook dat getuigt van durf. Op het podium is Trouvé echter allerminst een volksmenner. Hij tracht met zijn aparte humor wel wat uitleg bij de songs te verschaffen, maar de klunzigheid waarmee hij dat doet, maakt meteen ook duidelijk dat hij die uitleg liever niet dan wel geeft, en dat hij met een optreden — of althans met het sociale aspect ervan — eigenlijk helemaal niet zo goed om kan. Die onzekerheid verdoezelde hij vroeger vaak letterlijk en figuurlijk met een aanzienlijke hoeveelheid cigarettes and alcohol. De effecten daarvan zagen we een paar jaar geleden tijdens een optreden van Gore Slut op het Dourfestival. De alcohol en nicotine in combinatie met een oververhitte festivaltent maakten van dit gebeuren een even memorabele als hilarische performance. In tussentijd werd Trouvé echter huisvader, en die gebeurtenis heeft ook hem veranderd. Naar verluidt ontdekt een mens dan de zin van het leven, en die positiviteit vertaalt zich in aandoenlijk simpele verhaaltjes over het leven, de liefde, en de kroost. Zoals in ‘One Day Our House Will Become so Heavy it Will Sink into the Earth’, een bedenking bij de oncontroleerbare verzamelwoede van de kleinsten. ‘You collect snails and stones, and you fill our house with them / Every piece of paper that you found, you used to draw on’ klinkt het, met op de achtergrond vrolijk kirrende kinderstemmetjes. Het geeft een beeld van het chaotische gezin, want de appel valt niet ver van de boom. Het doet vermoeden dat de Trouvé-mansion volgestouwd wordt met bruikbare en vooral onbruikbare prullaria allerhande, van een diversiteit die zich ook in papa’s muziek gereflecteerd ziet.

De enige constante in de 1999-2007-saga lijkt het mooie artworkwaarin Rudy Trouvé zijn albums steevast verpakt. Trouw aan het DIY-principe van Heaven Hotel voorziet Trouvé al van in den beginne elke single, plaat en ep die door bands waarvan hij deel uitmaakt(e) worden uitgebracht van unieke hoezen. Het bekendste voorbeeld daarvan is ongetwijfeld het kleine duiveltje in een vuurzee dat het dEUS-debuut siert. Trouvé is allesbehalve een onverdienstelijk schilder, en op elk van de trilogie-cd’s prijkt eigen werk. De doosjes zijn altijd kleurrijk, de personages hoekige stripfiguurtjes die zich steevast in een veel te klein kader in het zweet spelen. Het lijkt wel of ze zo uit het beeld kunnen springen. Die drukte staat haaks op de melancholie en de eenzaamheid die op de achterkant te vinden is. Op elk van de drie schijven staat een zelfportret. Een grauw gezicht, dikke wallen onder de ogen, een fles in de hand Het beeld dat Trouvé van zichzelf schetst in die portretten, getuigt van een laag zelfbeeld, onzekerheid, tristesse. Zijn songs en schilderwerk blijven snapshots van een leven dat zich zowel in muziek als beeld vertaald ziet. Beide trachten een houvast te bieden, goede en minder aangename herinneringen wisselen elkaar af, maar door ze op papier en op tape te vereeuwigen, hebben ze een plaats gekregen in Trouvé’s wereld. Zoals een fotoalbum en een dagboek voor velen soelaas bieden. En precies dat idee vormt de kern van Trouvé’s werk: ietwat ongemakkelijk laat Rudy Trouvé anderen zijn journaal lezen en inkijken, maar tegelijk weet hij dat het zijn voornaamste artistieke bron is.

Maarten Demetter

Dit artikel verscheen in de Rekt:verso